20 maart 2013

Verbod op godslastering II

Voorstel van wet van de leden Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering

Voorzitter, Het is een goed parlementair gebruik om initiatiefnemers te complimenteren met hun werk. Ik moet bekennen dat dit gebruik mij vandaag moeilijk valt, omdat dit wetsvoorstel in de ogen van de SGP zo’n verkeerde stap zet.

Laat ik dan toch in ieder geval mijn waardering uitspreken voor de ijver die de indieners aan de dag hebben gelegd. Wie weet welke mooie dingen er nog kunnen groeien, als die ijver en toewijding zich op de goede onderwerpen richt!

Het wetsvoorstel dat voorligt, is eenvoudig van inhoud, maar ingrijpend van karakter.

Juridisch-technisch is het simpel: De artikelen 147, 147a en 429 bis van het wetboek van strafrecht vervallen.
Er worden 3 samenhangende artikelen geschrapt.

  • Artikel 147 door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten 
  • artikel 147a – gaat over verspreiden van smalende godslastering
  • artikel 429bis – het openbaar tentoonstellen van smalende godslasteringen

Het is ingrijpend van karakter. Het gaat namelijk over wat heilig is: de Naam van God.
Het verbod om die Naam smadelijk te lasteren, moet uit het wetboek verdwijnen.
De SGP ziet dat als een groot verlies, het welbewust loslaten van een moreel ankerpunt, het neerhalen van de broodnodige vingerwijzing naar boven die ons zou kunnen uittillen boven onszelf.

De prangende vraag is– waarom? waarom moeten deze bepalingen sneuvelen?
Waarom wordt zelfs in crisistijd hier kostbare parlementaire energie in gestoken?
Wat is er mis met een verbod om mensen onnodig en opzettelijk te kwetsen in hun diepste en dierbaarste overtuiging en Godsgeloof? Zo’n bepaling is toch juist zelfs voor wie niet gelooft, de redelijkheid ten top?

Geen ongelijke behandeling? Waarom? Het is ongelijke behandeling, zeggen de indieners.
Godsdienstige gevoelens zouden meer bescherming ontvangen dan andere gevoelens.

Dat verwijt – de verontwaardiging over de vermeende bevoorrechting -  slaat mijns inziens de plank mis. Natuurlijk, het is waar: als je geen geloof hebt, kun je er ook niet in beschermd worden. De wijdverbreidheid van ongeloof in het huidige tijdsgewricht – al schijnt het aantal atheïsten in de wereld snel af te nemen - is toch geen valide reden om de geloofsvrijheid in te perken door bescherming te onthouden tegen het bewust  krenken van godsdienstige gevoelens? De rechtsstaat is er toch niet alleen om ongelovigen te beschermen, zodat zij alles kunnen zeggen wat zij willen – met een ongebreidelde claim van de vrijheid van meningsuiting. De rechtsstaat is er niet minder om de gevoelens te beschermen van die mensen met een godsdienstige overtuiging.

Wie  die godsdienstige gevoelens niet kent, moet niet klagen dat die gevoelens niet beschermd worden.

We kennen allerlei bijzondere bepalingen in onze wet, die geen discriminerende bescherming opleveren, maar gewoon een specifiek karakter hebben.
Alleen mensen met kinderen krijgen kinderbijslag.
Mensen worden beschermd in hun goede naam en eer, maar het ontbreken van een goede naam wordt niet beschermd.
Daar is niets mis mee. Je hebt algemene regelingen, en specifieke voorzieningen. Dat is geen discriminatie, maar elementaire logica.

Slapende bepaling

Een ander argument voor afschaffing, dat regelmatig wordt genoemd, is dat het hier om een slapende bepaling gaat.

Feitelijk klopt het dat deze bepaling niet driftig wordt toegepast, en door de jurisprudentie behoorlijk is uitgehold. Ik geef dat de indieners toe, zeker na het bekende arrest uit 1968. 
De rechter gaat er wel zeer terughoudend mee om. Je moet je wel erg grof blasfemisch uitlaten wil je je in Nederland voor de rechter moeten verantwoorden. Laat staan dat er dan ook nog een veroordeling volgt.

Maar dat is geen dwingend argument voor afschaffing.  Sterker nog: het is evengoed te zien als een argument tegen afschaffing. Als de rechter de wet zo zou toepassen dat de vrijheid van meningsuiting in het gedrang komt, dan hadden de afschaffers een punt. Maar dat is dus niet zo.

Daar komt bij: ook een slapende bepaling is niet waardeloos. Er blijft een normatieve en preventieve functie bestaan. De bepaling is nog altijd een moreel ankerpunt: vrijheid is een groot goed, maar gebruik die niet om onnodig en opzettelijk mensen te kwetsen in hun diepste en dierbaarste overtuiging.
Dat is een mooie boodschap. Nog steeds actueel.

Wie burgers krenkt in hun diepste overtuiging en Godsgeloof, brengt daarmee ook de samenleving als geheel schade toe. Wanneer het respect voor het heilige verdwijnt, zal dat gemakkelijk ook respect voor het menselijke aantasten. Vrijheid is nooit onbegrensd, het mag geen vrijbrief voor haat of laster zijn. 

Past bij scheiding kerk en staat

In de ijver om de smalende godslastering te schrappen, komt nog een ander argument vaak bovendrijven. Het zou in strijd zijn met de scheiding van kerk en staat en de neutraliteit van de staat. Dat is een belangrijk principe, dat te pas en te onpas wordt aangehaald. In dit geval te onpas.

Ik zal mij  niet baseren op het befaamde handboek staatsrecht, waaraan een zekere Donner ooit zijn medewerking gaf. Maar neem dan de nuchtere beschouwingen tot maatstaf die minister De Graaf (D66) in 2004 gaf in zijn nota over grondrechten in de pluriforme samenleving: het beginsel van de scheiding van kerk en staat staat er niet aan in de weg dat de overheid zich inlaat met godsdienstige aangelegenheden of dat zij refereert aan godsdienstige bronnen dan wel zich daardoor laat inspireren. In die zin hoeft zij niet volstrekt neutraal te zijn.” Tot zover minister De Graaf. In vergelijkbare bewoordingen laat ook het WODC-rapport zich uit.  Inderdaad, Nederland is geen Frankrijk en geen Turkije. Laiciteit is onnederlands.

Ook voor deze tijd

Waarom de wettelijke bepalingen schrappen? Omdat het niet van deze tijd is, wordt ook wel eens genoemd. Het is maar hoe je het bekijkt.
De wet geldt sinds 1932, dat is ruim na Middeleeuwen en ook nog ruim na de Verlichting.  Wat heilig is, is het waard om beschermd te worden. Ook Anno Domini 2013.

Ook juridisch is er niets mis met een verbod op smalende godslastering in de huidige tijd.
Fundamentele juridische bezwaren zijn er niet, noch vanuit het nationale, noch vanuit het internationale recht.

Overbodig is het evenmin. Helaas is het ook niet zo, dat de huidige tijd zoveel vooruitgang laat zien, dat grievende uitingen niet meer plaatsvinden. De opstellers van het WODC-rapport over strafbare godslastering concludeerden in 2007 dat de groei van het aantal haatuitingen, vooral op internet, en de brute en shockerende aard van die uitingen evident zijn. Er is onmiskenbaar sprake van een verharding.
Deze onderzoekers bevelen juist aan om de bestaande mogelijkheden van het strafrecht effectiever te benutten.. Waarom kiezen de indieners daar niet voor?

De indieners leunen sterk op de vrijheid van meningsuiting. Ze stellen zich op het wel erg relativistische standpunt dat waar de een zich diep gekwetst voelt door een bepaalde uiting, de ander zijn schouders erover ophaalt. Met dat argument kun je beter meteen elke vorm van strafbaarstelling van uitwassen van meningsuiting aan de kant stellen.
Hebben de indieners een samenhangende visie over grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Hoe kijken zij aan tegen de beschermende bepalingen die er nu in het wetboek te vinden zijn, rond aantasting eer en goede naam, belediging, majesteitsschennis, anti-discriminatiebepalingen etc.? Waarom alleen dit punt van de godslastering er uitgehaald?

Nieuwe onduidelijkheid

De indieners komen nog met een ander argument voor schrappen: daardoor komt er meer helderheid. Artikel 147 roept allerlei interpretatievragen op.
Laat ik de initiatiefnemers toegeven dat het rücksichtsloos schrappen van bepalingen een einde maakt aan vragen hoe een bepaling moet worden uitgelegd. Dat klopt.

Maar meer helderheid? Dat is nog maar de vraag. Er ontstaan weer nieuwe vragen over de reikwijdte van artikel 137c  van het wetboek van strafrecht, dat het beledigen van een groep wegens godsdienst strafbaar stelt. Welke mogelijkheden zien de indieners, om datgene wat nu in artikel 147 strafbaar is gesteld, aan te vechten via de artikelen 137c e.v.? Geldt ook voor deze bepalingen niet, dat niet geheel vast staat welke bescherming wordt geboden aan de krenking van godsdienstige gevoelens?

Graag hoor ik de reactie van de initiatiefnemers op het WODC-rapport uit 2007, waarin wordt gesteld: “De functie van artikel 147 Sr. is niet overgenomen door het verbod op godsdienstdiscriminatie in de artikelen 137c Sr en volgende.”

Waarom? MdV, ik concludeer dat de argumenten die de indieners voor afschaffing aandragen, stuk voor stuk niet overtuigen. Bovendien is ook volstrekt onhelder welk urgent probleem met dit wetsvoorstel wordt opgelost. 

Wat zit er achter? Wat is de werkelijke reden waarom de initiatiefnemers er zo op gebrand zijn om smalende godslastering nu uit het wetboek te halen? Graag zou de SGP van beide indieners horen wat nu precies hun motief is om met dit wetsvoorstel te komen.

Er loopt een rechte lijn terug van dit initiatief naar de motie-Van der Laan uit 2004. In dat jaar  had minister Donner – kleinzoon van de minister die de wet had ingevoerd – de gedachte geopperd om de wetsbepaling nieuw leven in te blazen. En of het nu klopte of niet, of het er nu van kwam of niet: D66 wist het zeker, en kon niet wachten een motie in te dienen: deze wet moest eraan. Geen redelijkheid kon meer helpen, zo zeker was het geloof dat deze wet niet deugde.

Het is deze geur van wraak en afrekening die ik nog steeds door alle mooie woorden heen, in dit wetsvoorstel ruik. De bestaande wet mag je symbolisch noemen, maar de afschaffing is dat evenzeer. Daar zit voor ons de grootste pijn. We keren ons daarom ook fundamenteel tegen dit destructieve wetsvoorstel.

Het signaal, De symboliek van deze afschaffing is: smadelijke godslastering mag voortaan. Het is niet langer verboden. Is dat niet de boodschap die uitgezonden wordt?

Is de symboliek van deze afschaffing niet: Er moet afgerekend worden met ons christelijk verleden, met de christelijke moraal in onze wetgeving. Of sterker nog: God moet verbannen worden uit onze wetten!

De indieners hebben het over de ‘westerse’ God, die met artikel 147 oorspronkelijk vooral bedoeld is. Het is toch echt te klein gedacht, om hier over een westerse God te spreken.
Van noord tot zuid en van oost tot west, wordt deze God geëerd. Deze God heeft mensen lief en mensen hebben Hem lief. Het doet pijn als iemand die je zozeer liefhebt, je vader en je moeder, door het slijk worden gehaald. Zou dat dan ook niet gelden als de naam van God de Vader opzettelijk en grievend door het slijk wordt gehaald?

Ik geloof dat deze God, de God is van de hele wereld,
de Schepper van hemel en aarde,
De God van Abraham, Izaak en Jacob.
De liefderijke en genadige God, die gezegd heeft: gebruik Mijn Naam heilig en met eerbied. Misbruik die Naam niet.
De God is die zich bekend gemaakt heeft in Zijn Zoon, Jezus Christus.

De kerken staan juist in deze tijd weer stil bij het lijden en de opstanding van Christus.  Tegen degenen die op Zijn dood uit waren, sprak hij: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen. Zijn overwinning op de dood laat zien dat er hoop en nieuw leven is.

Er is dus alle reden om de naam van Jezus Christus niet als een stopwoord of vloek te gebruiken, maar  alleen met vreugde en met eerbied in de mond te nemen.