12 februari 2025

Gevaarlijke en heilloze weg

Op woensdag 12 februari 2025 kon de Tweede Kamer voor het eerst vragen indienen voor het initiatiefwetsvoorstel van D66 om hulp bij zelfdoding toe te staan bij ouderen met een doodswens (Wet toetsing levenseindebegeleiding van ouderen op verzoek). Lees hieronder de inbreng van de SGP-fractie.

ALGEMEEN
De leden van de SGP-fractie hebben met ontsteltenis en grote bezorgdheid kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Zij menen dat dit voorstel geen wet zou moeten en mogen worden.

Die overtuiging vindt voor de leden van de SGP-fractie haar diepste grond in hoe de Bijbel spreekt over het leven als een kostbaar geschenk van God. Ieder mensenleven is waardevol, ongeacht levensfase, vermogens of beperkingen. Elk mens draagt het beeld van zijn Schepper. Die beschermwaardigheid blijft bestaan, óók wanneer een mens aan het einde van het leven met eenzaamheid, pijn en moeite geconfronteerd wordt. Het is de dure plicht van de overheid om het leven te beschermen. De samenleving is geroepen om te zien naar mensen die eenzaam zijn of die de lust om te leven zijn kwijtgeraakt. 

Tegen deze achtergrond hebben de leden van de SGP-fractie zich steeds verzet tegen de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl) en de euthanasiepraktijk zoals die zich sindsdien heeft ontwikkeld. Met dit initiatiefvoorstel worden naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie drie fundamentele wijzigingen aangebracht ten aanzien van de omgang met het zelfgekozen levenseinde. Ten eerste wordt hulp bij zelfdoding mogelijk bij personen van 75 jaar en ouder die niet ernstig ziek zijn. Ten tweede mogen ook niet-artsen hulp bij zelfdoding gaan verrichten. Ten derde is, in tegenstelling tot in de Wtl, niet het oordeel van de professional (levenseindebegeleider) maatgevend, maar uiteindelijk de wens van de oudere. 

De leden van de SGP-fractie menen dat met dit voorstel een gevaarlijke en ronduit heilloze weg wordt ingeslagen. Zij hebben dan ook een groot aantal vragen en opmerkingen bij het initiatiefvoorstel. Genoemde leden zullen zich daarbij overigens niet beperken tot vragen die voortkomen vanuit hun principiële, levensbeschouwelijke afwijzing van het voorstel. De leden van de SGP-fractie menen dat er ook veel juridische, rechtstatelijke en praktische bezwaren en twijfels te noemen zijn die zwaar moeten wegen bij de beoordeling van het initiatiefvoorstel.

Allereerst willen de leden van de SGP-fractie een opmerking maken over de term ‘voltooid leven’ die in het initiatiefvoorstel veelvuldig wordt gebruikt. Zij merken op zowel het rapport van de Adviescommissie voltooid leven[1], het Perspectief-onderzoek[2] als het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) aangeven dat de term ‘voltooid leven’ een verzamelbegrip is dat voor onderling sterk van elkaar verschillende situaties wordt gebruikt. Er is bij de groep ouderen die het betreft sprake van een complex samenspel van factoren waaruit een doodswens kan voortvloeien. Er hoeft geen sprake te zijn van lijden, maar dit is zeer wel mogelijk. Volgens de Afdeling heeft de term ‘voltooid leven’ dan ook een te positieve connotatie. De Afdeling kiest er daarom voor de term ‘voltooid leven’ te mijden en spreekt in plaats daarvan over ‘lijden aan het leven’. Ondanks dat de initiatiefnemer de kritiek op de term ‘voltooid leven’ lijkt te onderkennen, kiest zij er toch voor om de term te blijven gebruiken (hoewel tussen aanhalingstekens). De term is volgens haar nu eenmaal ingeburgerd en geen goed alternatief lijkt niet voorhanden. De leden van de SGP-fractie zien hierin de performatieve kracht van taal zoals beschreven door bestuurskundige Paul Frissen. Volgens Frissen krijgt de groep ouderen die met term worden benoemd als vanzelf een bestaan: ‘Door deze scheppende, creatieve kracht is de introductie van een term – ‘voltooid leven’ – vaak voldoende om wat een sociale constructie lijkt ook een daadwerkelijk bestaan te geven.’ [3] De leden van de SGP-fractie kiezen ervoor om de term ‘voltooid leven’ in het vervolg niet zelf te gebruiken. Zij vinden het beter om een zo feitelijk mogelijke omschrijving te gebruiken, namelijk ‘ouderen (die niet ernstig ziek zijn) met een doodswens’. Die omschrijving ontlenen zij aan de titel van het Perspectief-onderzoek.

1. Inleiding 
De leden van de SGP-fractie hebben een eenvoudige vraag. Heeft de initiatiefnemer haar initiatievoorstel ooit heroverwogen? Bijvoorbeeld na het advies van de Adviescommissie voltooid leven in 2016 om géén verruiming van het wettelijk kader door te voeren? Of nadat de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) het voorstel in 2017 afwees omdat het leidt tot ondermijning en uitholling van de Wtl? Of na het Perspectief-onderzoek in 2020 waaruit bleek dat de groep ouderen met een doodswens zeer heterogeen is, dat hun doodswens complex, ambivalent en situatiegebonden is? Of na het advies van de Afdeling in 2020 waaruit bleek dat zorgvuldigheideisen die in het voorstel zijn opgenomen onvoldoende rekening houden met de plicht voor de overheid om het leven te beschermen? Heeft de initiatiefnemer zich ooit de vraag gesteld of haar voorstel wel het juiste antwoord is op de situatie van de ouderen met een doodswens? Waarom zet zij, ondanks de vele, onderbouwde kritiek, haar voorstel toch door?

De initiatiefnemer schetst het bestaan van een groep ouderen met een doodswens. Zij legt daarbij veel nadruk op het feit dat deze ouderen tijdens hun leven veelal gewend geweest zijn om eigen keuzes te maken en om hun leven naar eigen wens, autonomie en inzichten in te richten. De leden van de SGP-fractie vragen zich op basis van het Perspectief-onderzoek sterk af of deze omschrijving recht doet aan de werkelijkheid. Daarin wordt immers geconcludeerd: ‘‘Uit het grootschalig bevolkingsonderzoek zijn geen empirische aanwijzingen gevonden dat er een groep gezonde 70-plussers is met een persisterende, actieve doodswens in afwezigheid van lijden.’’[4] Kan de initiatiefnemer onderbouwen waarom zij nog steeds volhoudt dat deze groep gezonde, autonome ouderen met een doodswens inderdaad bestaat, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De leden van de SGP-fractie lezen dat volgens de initiatiefnemer de groep ouderen met een doodswens toeneemt. Zij wijst daarbij op de toegenomen welvaart en de verbeterende gezondheidszorg. De leden van de SGP-fractie vragen om deze stelling nader te onderbouwen en te kwantificeren. Kan de initiatiefnemer aantonen dat er inderdaad sprake is van een toename? Zij vragen de initiatiefnemer hierbij in ieder geval in te gaan op de bevindingen vanuit het Perspectief-onderzoek. Blijkt hieruit volgens de initiatiefnemer dat er sprake is van een toenemende vraag naar hulp bij zelfdoding? Zo ja, wanneer is die toename volgens haar precies begonnen? Betreft dit een toename in absolute aantallen (omdat er simpelweg meer ouderen zijn vanwege de vergrijzing) of ook procentueel? Hoe groot is de groep ouderen waarvoor dit wetsvoorstel is bedoeld nu precies? De leden van de SGP-fractie vinden dit een belangrijk punt, omdat de initiatiefnemer haar wetsvoorstel in de inleiding nadrukkelijk presenteert als een ‘antwoord’ op een ‘groeiende vraag’. Terzijde merken zij op dat dit pleidooi haaks staat op de opmerking elders in de toelichting dat het aantal mensen met een doodswens ‘slechts in beperkte mate een rol [speelt]’ in ‘de aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende overwegingen’.[5]

 2. Maatschappelijke ontwikkelingen
2.1. Van de Middeleeuwen tot de moderne tijd
De initiatiefnemer beschrijft de afwijzing van euthanasie en (hulp bij) zelfdoding als een christelijke erfenis. De leden van de SGP-fractie zien dat ook zo, maar zullen dit vermoedelijk anders beoordelen dan de initiatiefnemer. Zij vinden het belangrijk om te benadrukken dat deze afwijzing voortkomt uit het diepgevoelde besef van de beschermwaardigheid van het menselijke leven. Het ging ook gepaard met eeuwenlange, barmhartige zorgzaamheid van de kerk aan mensen in hun laatste levensfase. De bescherming van het leven vormt tot op de dag van vandaag het fundament onder het Nederlandse strafrecht, waarin het doden van anderen en hulp bij zelfdoding nog steeds verboden is. Wie aan dit fundament morrelt, dient zich ervan bewust te zijn dat hij tornt aan een van de pijlers onder tweeduizend jaar beschaving. Dat is niet zonder risico. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren.

2.3 De euthanasiewet (Wtl)
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om uitgebreider in te gaan op de verhouding tussen de Wtl en haar initiatiefvoorstel. Zij wijzen erop dat zowel de Adviescommissie voltooid leven als de KNMG ervoor hebben gewaarschuwd dat het initiatiefvoorstel tot ondermijning of uitholling van de bestaande euthanasiewetgeving zou kunnen leiden. Volgens de KNMG valt niet goed in te zien hoe deze twee verschillende routes naast elkaar zouden kunnen bestaan. De leden van de SGP-fractie hebben hierover de volgende vragen. Onderkent de initiatiefnemer dat het ontstaan van twee parallelle routes voor hulp bij levensbeëindiging op z’n minst verwarrend is? Erkent de initiatiefnemer dat ouderen met een doodswens zeer waarschijnlijk de weg van de minste weerstand zullen kiezen en dat ook niet valt uit te sluiten dat artsen hun patiënten deze weg zullen adviseren? 

De leden van de SGP-fractie maken uit het geheel van de toelichting op dat de initiatiefnemer de zorgvuldigheidseisen in het voorstel niet als minder strikt ziet dan de eisen in de Wtl. Zij wijst dan bijvoorbeeld op snelheid waarmee op grond van de Wtl euthanasie kan worden verleend, in tegenstelling tot de langere procedure van ten minste zes maanden op grond van het initiatiefvoorstel. Erkent zij echter dat, als zij alle zorgvuldigheidseisen eerlijk vergelijkt, de drempel voor hulp bij zelfdoding in haar initiatiefvoorstel toch lager ligt dan in de Wtl? Zo nee, kan zij een volledig overzicht geven van de punten waarop de Wtl strikter zou zijn dan haar initiatiefvoorstel? 

De leden van de SGP-fractie wijzen bijvoorbeeld op de voorgestelde eis dat de levenseindebegeleider ‘met de oudere de overtuiging heeft gekregen dat andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, niet gewenst is’ (voorgestelde artikel 2, onderdeel e). In artikel 2, eerste lid, onderdeel d Wtl staat dat de arts ‘met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was’. In het voorstel van de initiatiefnemer is dus de ‘wenselijkheid’ van doorslaggevend, terwijl in de Wtl sprake is van een meer objectiveerbare ‘redelijke andere oplossing’. Erkent de initiatiefnemer dat in haar voorstel uiteindelijk de keuze van de oudere doorslaggevend is, en niet het oordeel van de levenseindebegeleider, terwijl in de Wtl uiteindelijk de beslissing van de arts doorslaggevend is? 

Ook vragen de leden van de SGP-fractie aandacht voor het feit dat met dit voorstel ouderen met een doodswens bij wie een medische grondslag van het lijden bestaat anders behandeld worden dan mensen waarbij die grondslag niet bestaat. Waarom zou er voor de complexe situaties van ouderen met een doodswens zonder somatische grondslag een minder strikt beoordelings- en toetsingskader zou komen dan voor situaties waarin het lijden wel een medische grondslag heeft, zoals onder de huidige euthanasiewet? Kan de initiatiefnemer uitgebreid beargumenteren waarom zij dit onderscheid gerechtvaardigd acht? Erkent zij dat dit onderscheid een discriminatoir karakter heeft? 

De Afdeling wijst erop dat niet valt uit te sluiten dat een deel van groep ouderen met een doodswens van 75 jaar of ouder (tevens) een beroep zou kunnen doen op de Wtl, bijvoorbeeld vanwege een stapeling van ouderdomsklachten. Kan de initiatiefnemer nader ingaan op de groep ouderen die zowel een beroep zouden kunnen doen op de Wtl als op hulp bij zelfdoding door een levenseindebegeleider? Hoe groot zal die groep naar verwachting zijn? Welke nadelen of risico’s zijn er volgens haar aan verbonden dat mensen een beroep op twee verschillende wettelijke regimes kunnen doen? 

2.8 Adviescommissie Voltooid Leven en kabinetsreacties
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de initiatiefnemer in haar bespreking van de Adviescommissie Voltooid leven de meest fundamentele aanbeveling van deze commissie ten aanzien van het wijzigen van de wet niet expliciet benoemt. Deze aanbeveling luidde als volgt: ‘Na alle voor- en nadelen van mogelijke veranderingen in de huidige regeling te hebben afgewogen, is de adviescommissie tot het oordeel gekomen dat het niet wenselijk is om de huidige juridische mogelijkheden inzake hulp bij zelfdoding te verruimen. Omdat het hier gaat om een vraagstuk van leven en dood, is het naar het oordeel van de adviescommissie onwenselijk om ten aanzien van hulp bij zelfdoding meer vrijheid te laten ontstaan dan op grond van het huidige juridische kader is toegestaan.’[6] De voorzitter van de Adviescommissie, prof. Paul Schnabel, heeft in een rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op maandag 9 december 2024 laten blijken dat hij, in lijn met zijn positie in 2016, zeer kritisch is op het initiatiefvoorstel. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om uitgebreid te reageren op de heldere aanbeveling van de Adviescommissie voltooid leven om het wettelijk kader niet te verruimen. Kan zij beargumenteren waarom zij het oordeel van de Adviescommissie naast zich neer heeft gelegd?

2.9 Perspectief-onderzoek
De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer vrij summier ingaat op de bevindingen van het Perspectief-onderzoek. Zij willen daarom een aantal vragen stellen over de conclusies van dit onderzoek en de aanbevelingen voor beleid die daarin zijn gedaan. 

Het Perspectief-onderzoek stelt dat er een kleine, maar substantiële groep ouderen is met een doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. De groep is echter niet als ‘gezonde groep’ te kenmerken.[7] Bij het overgrote deel is sprake van veel fysieke en mentale klachten. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefvoorstel hoe zij deze conclusie heeft verwerkt in haar voorstel? Indien er sprake blijkt te zijn van fysieke of mentale klachten, hoe wordt gewaarborgd dat hier éérst wat aan wordt gedaan, alvorens de vraag naar zelfdoding aan de orde wordt gesteld?

Uit het Perspectief-onderzoek blijkt dat de doodswens van ouderen complex, ambivalent en veranderlijk is. Piekeren, financiële zorgen, ziekten, eenzaamheid, afhankelijkheid van anderen en het gevoel hebben anderen tot last te zijn, zijn belangrijke factoren die de doodswens beïnvloeden. De leden van de SGP-fractie vragen hoe in het initiatiefvoorstel recht wordt gedaan aan deze complexiteit en ambivalentie. Kan zij daarbij concreet ingaan op de factoren die in het Perspectief-onderzoek worden genoemd? Zij vragen de initiatiefnemer ook om in te gaan op ouderen die aangeven al hun hele leven (of een groot deel daarvan) een doodswens te hebben. In hoeverre is hun doodswens dan te verklaren vanuit het perspectief van een ‘voltooid leven’, zoals de initiatiefnemer dat in haar inleiding presenteert?

Het Perspectief-onderzoek benoemt een reeks aandachtspunten voor beleid.  Volledigheidshalve worden deze hieronder letterlijk geciteerd.

  • ‘‘Het is belangrijk om beleid af te stemmen op een heterogene groep (qua geslacht, leeftijd, sociaal-economische klasse, gezondheid en sociale situatie) met ingewikkelde problematiek op allerlei gebieden (fysiek, psychisch, sociaal, maatschappelijk en existentieel). 
  • De doodswens is niet per definitie leeftijdgerelateerd en is dus niet beperkt tot mensen op hoge leeftijd. 
  • Het is belangrijk om rekening te houden met het feit dat de doodswens bij mensen die niet ernstig ziek zijn ambivalent is. 
  • Het verdient aandacht dat mensen heel verschillende dingen kunnen bedoelen als ze een doodswens uiten: dit kan variëren van een doodswens op de langere termijn tot een wens tot levensbeëindiging op korte termijn, of een actieve doodswens zonder dat er sprake is van een wens tot levensbeëindiging. Ook kunnen verschillende wensen tegelijk naast elkaar bestaan.
  • Daarnaast is het belangrijk oog te hebben voor de niet-lineaire ontwikkeling van de doodswens en het feit dat de wens – ook bij mensen op hoge leeftijd – niet per definitie onomkeerbaar is. Tegelijkertijd is het belangrijk om te onderkennen dat doodswensen en het existentieel lijden dat daaraan ten grondslag ligt, niet altijd oplosbaar zijn.
  • Het is belangrijk om zowel op zoek te gaan naar manieren om de leefsituatie van ouderen te verbeteren, als de doodswens serieus te nemen. 
  • Er is veel behoefte om te kunnen beschikken over een zelfdodingsmiddel, maar dit roept tegelijkertijd ook allerlei nieuwe, persoonlijke dilemma’s op.
  • Het feit dat ouderen met een doodswens (zonder dat zij ernstig ziek zijn) vaak vrij gelaten over hun doodswens spreken, roept de vraag op waar zij het beste mee geholpen zijn.
  • Indien wordt nagedacht over het verder vormgeven van het recht van het individu om te besluiten over het hoe en het wanneer van het eigen levenseinde, dient ook de staatsverplichting tot bescherming van kwetsbare personen meegenomen te worden (…)’’[8] 

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om expliciet en puntsgewijs te reageren op deze aandachtspunten en daarbij aan te geven hoe zij deze heeft verwerkt in haar initiatiefvoorstel.

3. Overwegingen en uitgangspunten
De leden van de SGP-fractie vinden het terecht het dat de initiatiefnemer een uitgebreide toelichting geeft op de kernwaarden die aan het initiatiefvoorstel ten grondslag liggen. Dit is nodig, want fundamentele rechtsbeginselen en grote persoonlijke en maatschappelijke belangen zijn in het geding. Terecht geeft de initiatiefnemer aan dat over deze waarden en uitgangspunten fundamenteel anders kan worden gedacht. De leden van de SGP-fractie willen daarom graag uiteenzetten hoe zij de uitgangspunten van dit wetsvoorstel beschouwen. 

De leden van de SGP-fractie menen dat de uitgangspunten waarop het initiatiefvoorstel is gebaseerd haaks staan op de waarden die ruim tweeduizend jaar het fundament vormden onder onze westerse beschaving. De euthanasiewetgeving (Wtl) is gestoeld op de gedachte dat actieve levensbeëindiging gerechtvaardigd kan zijn als sprake is van ernstig lijden. Er is daarbij sprake van een zekere wisselwerking tussen de wens van de patiënt en het medisch oordeel van de arts. Er is geen recht op euthanasie voor de patiënt en dus ook geen plicht tot levensbeëindiging voor de arts. Dit initiatiefvoorstel daarentegen neemt nadrukkelijk het uitgangspunt in de zelfbeschikking van de oudere. De staat wordt geacht de hulp bij zelfdoding te faciliteren. Het oordeel van de levenseindebegeleider (dit hoeft niet per se meer een arts te zijn) en naasten is uiteindelijk ondergeschikt.  

De leden van de SGP-fractie menen dat hier sprake is van een radicalisering van het autonomie-denken. Het feit dat geen mens volledig autonoom wezen is, maar diep verbonden en afhankelijk van anderen – wat alleen al afgeleid kan worden uit de gegevenheid van het leven bij de geboorte – wordt hiermee ontkent. Het belang voor de overheid om de waardigheid van het leven als algemeen rechtsgoed te beschermen, dreigt met dit wetsvoorstel naar de achtergrond te verdwijnen. De leden van de SGP-fractie zien dat als ronduit gevaarlijke ontwikkeling. Dat alleen ouderen vanaf 75 jaar een beroep kunnen doen op de wet is ook nog eens stigmatiserend, discriminatoir en paternalistisch. De wetgever bepaalt hiermee dat mensen vanaf een zekere, arbitraire leeftijd hun leven als ‘voltooid’ kunnen beschouwen (en daarvóór blijkbaar niet). De leden van de SGP-fractie zijn dan ook van mening dat met dit initiatiefvoorstel een fundamentele wissel wordt omgezet. Zij vragen de initiatiefnemer op deze tegenwerpingen te reageren.

3.1 Bescherming van het leven, kwaliteit van leven en een waardig levenseinde
De leden van de SGP-fractie vinden het opvallend dat, hoewel voortdurend wordt gesteld dat de belangrijkste uitgangspunten van het initiatiefvoorstel ‘autonomie’ en ‘zelfbeschikking’ zijn, de initiatiefnemer toch niet heeft gekozen voor het volledig schrappen van de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding. Kan zij dit nader toelichten? Heeft zij het schrappen van de strafbaarstelling op hulp bij zelfdoding op enig moment overwogen? 

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer hiermee erkent dat strafrechtelijke rechtshandhaving niet in de eerste plaats gericht is op onnodige of inmiddels overbodige of anderszins negatief-stigmatiserende  ‘criminalisering’, maar op rechtshandhaving in het algemeen belang?[9] Is de initiatiefnemer het ermee eens, zo vragen de leden van de SGP-fractie dat de bescherming van het menselijk leven een belangrijk algemeen rechtsgoed is, en misschien wel hét belangrijkste? Zij vragen hierbij ook alvast in te gaan op het leven als beschermd rechtsgoed zoals vastgelegd in artikel 2 EVRM (hieronder stellen de leden van de SGP-fractie daarover nog meer vragen)..

Ook vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemer erkent dat het behoud van de strafbaarstelling duidelijk maakt dat hulp bij zelfdoding door een levenseindebegeleider geen ‘recht’ is of wordt? 

De leden van de SGP-fractie missen in de toelichting aandacht voor de morele rechtvaardiging die de ene mens de bevoegdheid verschaft om hem op diens verzoek bij zelfdoding behulpzaam te zijn. Zij vragen de initiatiefnemer om hier nader op in te gaan. Kan zij daarbij in ieder geval rekenschap te geven van het feit dat het leven ieder mens geschonken wordt? 

 De initiatiefnemer stelt dat in de medische wereld de bescherming van de kwaliteit van leven, inclusief een waardig levenseinde, in toenemende mate van belang wordt geacht. Zij noemt het afzien van (voorzetting van) een behandeling of de keuze om niet te reanimeren als voorbeelden van situaties waarin de beschermwaardigheid van het leven niet meer het enige leidende morele beginsel zou zijn. De leden van de SGP-fractie vinden het gebruik van deze voorbeelden niet overtuigend. Het actief beëindigen van het leven of het actief verlenen van hulp bij zelfdoding behoren tot een wezenlijk andere (morele) categorie dan beslissingen over behandelingen die gaan over het al dan niet verlengen van het leven. Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren.  

De leden van de SGP-fractie benadrukken dat het initiatiefvoorstel niet alleen gevolgen heeft voor de mondige ouderen die hiervan gebruik willen maken. De wet heeft ook betekenis voor de samenleving in breder verband. De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor onderzoek waaruit blijkt dat 1 op de 9 Nederlanders bang is om ongewild een sluiproute naar euthanasie te ontvangen.[10] Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reageren. Kan zij zich voorstellen dat er ouderen zijn die bang zijn voor het initiatiefvoorstel, mede in het licht van de verschraling van de ouderenzorg? De leden van de SGP-fractie vragen in het verlengde hiervan om een reflectie op de vraag van dr. Els van Wijngaarden of het gerechtvaardigd om een stervensregeling op te tuigen die tegemoetkomt aan het verlangen naar gemoedsrust van de ene groep (die mogelijk nooit gebruik zal maken van de regeling), terwijl diezelfde wet in haar kielzorg een andere, meer kwetsbare groep dreigt mee te slepen?[11]

3.2 Solidariteit, barmhartigheid en tolerantie
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer het bieden van ruimte voor hulp bij zelfdoding ziet als een kwestie van ‘barmhartigheid’ en ‘solidariteit’. Het is vervolgens ‘de taak’ van de overheid om dit ‘juridisch mogelijk te maken’. De leden van de SGP-fractie menen – zonder enige overdrijving – dat hier in nietzscheaanse zin sprake is van een ‘omwaardering’ van alle (juridische) waarden. Deze omwaardering raakt niet meer enkel specifiek christelijke waarden, maar richt zich nu zelfs op de universele waarden van het internationaal recht. De internationale verdragen beoogden immers in de allereerste plaats de verplichting voor de overheid om het leven en de veiligheid van burgers te beschermen. 

Door te stellen dat hulp bij zelfdoding ‘barmhartig’ is, lijkt het alsof de initiatiefnemer van mening is dat fracties die zich hiertegen principieel verzetten, tekortschieten in het betonen van

barmhartigheid of mededogen aan de lijdende medemens. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij verzet tegen haar initiatiefvoorstel inderdaad ‘onbarmhartig’ vindt. 

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of de waarde van barmhartigheid er niet toe moet leiden dat de samenleving en overheid sterk inzetten op het verbeteren van zorg en ondersteuning van ouderen in de laatste levensfase. Deelt de initiatiefnemer de opvatting, onder andere naar voren gebracht door hoogleraar klinische geriatrie Mariëlle Emmelot-Vonk in het rondetafelgesprek op 9 december 2024, dat er nog veel winst valt te behalen op het gebied van zingeving, deelname aan de maatschappij en het gevoel van waarde te zijn vóórdat er überhaupt gesproken zou moeten worden over het initiatiefvoorstel?

In het verlengde hiervan vragen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemer ernaar kijkt dat – in tegenstelling tot andere Europese landen – in Nederland nooit een sterke palliatieve traditie is ontstaan. Is zij van mening dat de zorg voor ouderen in hun (aller)laatste levensfase inmiddels voldoende is geregeld? De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in haar beantwoording ook de uitspraken van Els Borst te betrekken, die in 2009 aangaf dat er tijdens het politieke debat over de euthanasiewetgeving te weinig aandacht is geweest voor stervensbegeleiding en dat daarover éérst gesproken had moeten worden voordat er besloten zou zijn over een euthanasiewet.[12] De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer de zorg deelt dat inzake hulp bij zelfdoding van ouderen met een doodwens dezelfde fout opnieuw wordt gemaakt.   

3.3 Autonomie en zelfbeschikking
De leden van de SGP-fractie constateren dat individualisering van onze samenleving en de grote waarde die mensen hechten aan autonomie en zelfbeschikking een hoge tol heeft geëist. Veel mensen slijten hun oude dag in eenzaamheid. Uit onderzoek blijkt dat van alle 75-plussers ruim de helft zich eenzaam voelt. Ouderen van 85 jaar en ouder voelen zich eenzamer dan ouderen van 75 tot en met 84 jaar. Van de 85-plussers voelt 63% zich eenzaam, bij 74-84 jarigen is dit 52%.[13] De leden van de SGP-fractie vinden het dan ook niet verwonderlijk dat er ouderen zijn die een doodswens ontwikkelen. Zij vinden het zeer verdrietig en cynisch dat het antwoord op een dergelijke maatschappelijke ontwikkeling is dat deze ouderen hulp geboden moet worden om hun leven te beëindigen. Zij menen dat de samenleving juist moet zoeken naar een oplossing van de achterliggende problematiek van eenzaamheid en onthechting. De leden van de SGP-fractie zien het als een belangrijke maatschappelijke opgave om de cultuur te creëren waarin dat ouderen hun leven niet langer als zinloos en voltooid beschouwen. Is de initiatiefnemer het hiermee eens? De leden van de SGP-fractie vragen haar om in haar antwoord in ieder geval in te gaan op de eenzaamheidsproblematiek onder ouderen.

De leden van de SGP-fractie menen dat het uitgangspunt van autonomie een eigen innerlijke logica en dynamiek heeft en zich onontkoombaar zal ontwikkelen in de richting van een individueel keuzerecht met betrekking tot leven en dood. Erkent de initiatiefnemer dat, als autonomie als uitgangspunt voor wetgeving wordt genomen, vroeg of laat alle waarborgen en begrenzingen die nu worden opgenomen onder druk zullen komen staan en verdwijnen? 

 In zijn position paper ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024 wijst prof. Paul Schnabel erop dat in reactie op het afwijzende advies van de Afdeling het initiatiefvoorstel zo bijgesteld is dat de autonomie van de oudere ‘‘bijna nominaal is geworden’’. Deelt de initiatiefnemer deze conclusie?  

De leden van de SGP-fractie vrezen dat dit initiatiefvoorstel de ervaring van ouderen aanwakkert dat zij tot last zijn voor hun kinderen of kleinkinderen. Familieleden lijden vaak meer onder de achteruitgang van vader of moeder dan de oudere zelf. Dat roept de vraag op in hoeverre er dan bij een doodswens sprake is van een autonome keuze. Hoe wordt de betrokkenheid van familie (ook in negatieve zin) getoetst en gewogen door de levenseindebegeleider? De leden van de SGP-fractie lezen immers dat levenseindebegeleider niet verplicht is tot een gesprek met naasten. Hoe kan hij dan een goede inschatting maken van hun positie en opvattingen?  

Meer principieel moet de vraag worden gesteld hoe het denken vanuit de principes van autonomie en zelfbeschikking zich verhoudt tot de werkelijkheid. Erkent de initiatiefnemer dat mensen relationele wezens zijn en dat volledige autonomie dus illusoir is? Ieder mens heeft immers een vader en moeder en andere naasten tot wie hij zich verhoudt. Een besluit van een mens het leven te beëindigen raakt aan die relationele verbondenheid met anderen en zou die anderen zelfs emotioneel en psychisch kunnen schaden. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

4. Doel en reikwijdte van het wetsvoorstel
4.1 «Voltooid leven» 
De leden van de SGP-fractie zijn, zoals reeds aangegeven, kritisch op de term ‘voltooid leven’ en wensen deze dan ook niet te gebruiken. 

Uit het Perspectief-onderzoek komt naar voren dat er bij ouderen vaak sprake is van een ambivalente doodswens. Mensen blijken vaak op meerdere gedachten te hinken. Bij de meeste mensen gaat een doodswens samen met de wens om te leven. Zo bleek uit het onderzoek dat zelfs van de mensen met een wens tot levensbeëindiging ruim een derde aangeeft dat de wens tot leven sterker is dan de doodswens en dat voor 39% beide even zwaar weegt. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het ermee eens is deze bewezen ambivalentie het beeld dat in de toelichting wordt geschetst van mondige, autonome, niet-zieke ouderen met een doodswens op z’n minst stevig nuanceert. Nog steviger aangezet, moet de vraag worden gesteld of de groep ouderen die de initiatiefnemer op het oog heeft, in werkelijkheid wel bestaat. Kan zij daarop reageren?

4.2 Doelgroep
De initiatiefnemer omschrijft een groep ouderen die geen doorslaggevende medische klachten hebben noch depressieve of eenzame gevoelens, maar toch de wens hebben om het leven te beëindigen. Zij stelt dat het aan de wetgever is om ‘iemand te faciliteren in het doorgronden van deze wens’. Kan de initiatiefnemer dit nader beargumenteren, zo vragen de leden van de SGP-fractie. Waarom zou de wetgever dit moeten faciliteren? Zouden de inspanningen vanuit de overheid vanuit de beschermwaardigheid van het leven er niet op gericht moeten zijn om de factoren die een rol spelen bij de wens om te sterven weg te nemen? 

Het Perspectief-onderzoek heeft naar het oordeel van de leden van de SGP-fractie het idee onderuit gehaald dat het bij ‘voltooid leven’ vooral zou gaan om zelfbewuste, autonome ouderen die hun eigen levenseinde zelf willen kiezen. De Afdeling formuleert het scherp: ‘‘Uit het grootschalige bevolkingsonderzoek zijn geen empirische aanwijzingen gevonden dat er een groep gezonde 70-plussers is met een persisterende actieve doodswens in afwezigheid van lijden.’’ Het onderzoek toont namelijk een beeld van mensen die worstelen met allerlei zorgen en zingevingsvragen. Het zijn mensen met een actieve doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. Een samenspel van factoren speelt een rol. Naast existentiële eenzaamheid en moeheid zijn met name het gevoel maatschappelijk uitgerangeerd te zijn, de vrees om anderen tot last te zijn, angst voor ontoereikende zorg, maar ook financiële problemen factoren die een doodswens versterken. De leden van de SGP-fractie merken op dat met een lagere sociale economische status en vrouwen oververtegenwoordigd blijken te zijn. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer waarom zij niet erkent dat deze complexe problematiek vraagt om een ander antwoord dan een nieuwe route naar de dood?

 Zijn er ook omstandigheden waarvan de initiatiefnemer vindt dat deze geen aanleiding zouden mogen zijn tot een doodswens? De leden van de SGP-fractie denken bijvoorbeeld aan financiële zorgen of gebrek aan passende woonruimte. Vindt de initiatiefnemer dat ook in zulke omstandigheden een oudere op grond van deze initiatiefwet geholpen zou moeten worden bij zelfdoding?

Leeftijdsgrens
De leden van de SGP-fractie vinden de leeftijdsgrens van 75 jaar die in het wetsvoorstel is opgenomen zeer problematisch. Het leven van mensen die jonger zijn dan 75 jaar is hiermee beter beschermd dan het leven van mensen boven deze leeftijdsgrens. De leden van de SGP-fractie sluiten zich aan bij de kritiek (van onder andere de KNMG) dat de leeftijdsgrens discriminatoir en stigmatiserend is. Zij wijzen ook op de zorgen van ouderenbonden ten aanzien van de leeftijdsgrens.[14] Deze stellen dat het wetsvoorstel onbedoeld druk kan uitoefenen op ouderen om hun leven te beëindigen, vooral in een tijd waarin ouderenzorg al onder druk staat. Dit kan gevoelens van overbodigheid en een negatieve beeldvorming over ouderdom versterken. 

Het signaal dat het leven van ouderen minder beschermwaardig is, kan onder hen gevoelens van overbodigheid en onveiligheid versterken en tot stigmatisering van ouderdom leiden. Ook kan het er toe leiden dat ouderen zich moeten rechtvaardigen waarom ze geen gebruik maken van deze wet. Herkent en erkent de initiatiefnemer deze risico’s? Wat wil zij ertegen doen?

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer dragend te motiveren waarom het gerechtvaardigd is dat voor ouderen dan 75 jaar minder strikte zorgvuldigheidscriteria gelden dan voor mensen onder die leeftijd? Zo zijn er niet de eisen van het bestaan van ‘ondraaglijk en uitzichtloos lijden’ en het ontbreken van ‘redelijke alternatieven’, zoals de euthanasiewet die wel stelt. 

Uit het Perspectief-onderzoek blijkt dat er sprake is van een niet leeftijdsgebonden doodswens. De doodswens bij mensen die niet ernstig ziek zijn, komt niet alleen weinig voor, maar lijkt ook in de meeste gevallen niet samen lijkt te hangen met leeftijd. Het Ook jonge senioren kampen met klachten en gevoelens die leiden tot een doodswens. Het Perspectief-onderzoek laat zien dat een persisterende en actieve wens tot levensbeëindiging zich niet alleen voordoet bij ouderen vanaf 75 jaar, maar juist in grote meerderheid in de leeftijdscategorie van 55 tot 75 jaar. Het komt zelfs voor dat mensen al veel langer kampen met een doodswens, door een moeilijke kindertijd of traumatische gebeurtenissen. Kan de initiatiefnemer erop reflecteren hoe de door haar voorgestelde leeftijdsgrens zich verhoudt tot deze onderzoeksresultaten?

De leeftijdsgrens van 75 jaar wordt in het voorstel gerechtvaardigd met het argument dat ‘‘ouderen in het algemeen, door de ervaring van het lange leven dat achter hen ligt, beter dan mensen in andere fases in staat zullen zijn om te bepalen of het leven voor hen nog levenswaardig is.’’ De leden van de SGP-fractie sluiten zich aan bij de vraag van de KNMG waar deze aanname op gebaseerd is. Naar hun mening is er vanuit juridisch, medisch, psychologisch en moreel oogpunt geen enkele reden te bedenken waarom de doodswens van mensen boven de 75 jaar fundamenteel anders behandeld zou moeten worden dan die van mensen onder die leeftijd. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reageren. De KNMG suggereert dat de leeftijdsgrens op grond van de Algemene wet gelijke behandeling ook juridisch onhoudbaar zal blijken te zijn. Ziet de initiatiefnemer dit anders?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat uit het Perspectief-onderzoek is gebleken dat het aantal mensen die vanwege ‘voltooid leven’ een actieve doodswens hebben, onder de 75 jaar ongeveer even groot is als boven de 75 jaar. Zij vragen de initiatiefnemer of het wetsvoorstel daarmee niet paternalistisch is, omdat het de suggestie wekt dat mensen onder de 75 jaar niet voldoende reden hebben om hun leven te beëindigen. Welke hulp en ondersteuning wil zij bieden aan mensen onder de 75 jaar met een persistente doodswens?

De initiatiefnemer wijst erop dat ouderen vanaf 75 jaar een minder lang levensperspectief hebben. De leden van de SGP-fractie vinden het echter niet terecht om de oudere in een positie te manoeuvreren waarin deze een afweging gaat maken tussen de 75 jaar die achter hem liggen en de onbepaalde periode die voor hem ligt. De leden van de SGP-fractie erkennen dat een 75-jarige niet nóg eens 75 jaar te leven heeft. Echter, de ene 75-jarige is de andere niet. De ene is nog ontzettend kwiek en de ander kan al volledig aan bed gekluisterd zijn. Dit kan echter ook zo zijn bij 70-of 80-jarigen. De overweging die van een oudere wordt gevraagd, is niet een vergelijking tussen verleden en toekomst. Het is een keus tussen een zekere dood en een onzekere, maar mogelijke verandering cq. verbetering van de levensomstandigheden en het verdwijnen van de doodswens. De leden van de SGP-fractie verwijzen opnieuw naar de ambivalentie van de doodswens waar het Perspectief-onderzoek op wijst. Een doodswens kan enige weken, maanden of jaren later compleet verdwenen zijn. Zij vragen de initiatiefnemer op deze gedachtegang te reflecteren.

De leden van de SGP-fractie delen overigens de verwachting (van onder anderen Paul Frissen) dat de leeftijdgrens direct onder druk zal komen te staan, mocht het initiatiefvoorstel onverhoopt wet worden.[15] Zij wijzen erop dat zelfs uitgesproken voorstanders van het wetsvoorstel, zoals de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), aangeven dat de leeftijdsgrens van 75 jaar arbitrair is. De NVVE pleit er onomwonden voor om de leeftijdsgrens te laten vervallen.[16] Mocht de wet van kracht worden, dan zal het een kwestie van tijd zijn dat een 74-jarige zich meldt, die aan alle criteria blijkt te voldoen behalve het leeftijdscriterium. Wat gaat er dan volgens de initiatiefnemer gebeuren? Kan de initiatiefnemer aangeven hoezeer zij zelf hecht aan het leeftijdscriterium? Heeft zij het leeftijdscriterium in de wet opgenomen in een poging om het politieke draagvlak voor de wet te vergroten, of is zij intrinsiek overtuigd van de waarde van het leeftijdscriterium? Deelt de initiatiefnemer de vrees van de leden van de SGP-fractie dat dit criterium vroeg of laat op de helling wordt gezet, mocht de wet ooit van kracht worden? 

4.3 Zorgvuldigheidscriteria
De Afdeling stelt dat, in licht van de plicht van de overheid om burgers te beschermen tegen onvrijwillige, overhaaste of onvoldoende geïnformeerde beslissingen over het levenseinde (artikel 2 EVRM), voor hulp bij zelfdoding zodanige waarborgen in het leven moeten worden geroepen dat voorkomen wordt dat mensen uit het leven stappen, terwijl niet zeker is of zij dat werkelijk willen, niet zeker is of hun doodswens stabiel en coherent is, en niet vaststaat of die wens is ingegeven of verband houdt met medische problemen dan wel oplosbare problematiek van geheel andere aard, zoals financiële problemen. Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat de voorgestelde zorgvuldigheidseisen ontoereikend zijn om vast te stellen dat de stervenswens uit vrije wil voortkomt, stabiel en coherent is, en de overhand heeft ten opzichte van andere hulpvragen. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer (bijvoorbeeld in een tabel) een volledig overzicht te geven van 1) de adviezen van de Afdeling ten aanzien van het aanscherpen van de zorgvuldigheidseisen en 2) de aanscherpingen die zij daadwerkelijk heeft doorgevoerd in de zorgvuldigheidseisen naar aanleiding van het commentaar van de Afdeling. 

Om een voorbeeld te geven, de Afdeling adviseert om expliciet in het wetsvoorstel op te nemen dat de levenseindebegeleider dient te kijken naar manieren om levensperspectief te hervinden. De initiatiefnemer heeft besloten dit enkel in de toelichting te laten staan. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer op grond waarvan zij deze afweging gemaakt heeft. Voorts vragen zij de initiatiefnemer of zij bereid is dit te heroverwegen. Aangezien volledige informatievoorziening een noodzakelijke voorwaarde is voor het maken van autonome keuzes, lijkt het de leden van de SGP-fractie volstrekt logisch dat dit één van de zorgvuldigheidseisen is waarop wordt getoetst. 

De leden van de SGP-fractie constateren dat er net als in de Wtl sprake is van redelijk ‘open’ geformuleerde criteria. De euthanasiepraktijk heeft laten zien dat er door de jaren heen een ontwikkeling heeft plaatsgevonden in de interpretatie van deze normen. Acht de initiatiefnemer dit ook waarschijnlijk voor deze wet?

 De leden  van de SGP-fractie willen meer opheldering over de criteria onder d en e. Is de initiatiefnemer van mening dat op basis van deze twee criteria een recht op hulp bij zelfdoding ontstaat en dus een plicht voor de levenseindebegeleider om de oudere te helpen? Kan zij ingaan op de situatie waarin de levenseindebegeleider de overtuiging heeft dat er andere hulp, gericht op de achtergrond van het verzoek, gewenst is, maar de oudere van mening is dat dit niet gewenst is? Hoe wordt deze patstelling doorbroken? Klopt het dat, in tegenstelling tot bij de Wtl, in een dergelijke situatie de opvatting van de oudere de doorslag geeft en moet de levenseindebegeleider zich daarbij neerleggen? Of is er ruimte, zo vragen de leden van de SGP-fractie zich af, dat de levenseindebegeleider aangeeft om alsnog niet mee te willen aan de hulp bij zelfdoding omdat hij de overtuiging heeft dat er nog andere hulp mogelijk is? Is de levenseindebegeleider vervolgens (wettelijk) verplicht om de ouderen door te verwijzen naar een andere levenseindebegeleider?

Waarom is er bij onderdeel e niet gekozen voor een gelijkluidende formulering als in het corresponderende artikel in de Wtl, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer van mening is dat niemand over een ander zeggen of iemands leven voltooid is. Zij wijzen op de inconsistentie in haar argumentatie. Is het immers niet inherent tegenstrijdig dat een autonoom persoon stelt dat ieder persoon autonoom is en op grond daarvan concludeert dat de autonomie van persoon mag worden geschonden teneinde de autonomie van andere personen te beschermen? Ook roept haar stelling de fundamentele vraag op of iemand ooit over zichzelf kan zeggen dat zijn leven voltooid is. Aangezien niemand in de toekomst kan kijken, hoe kan een mens dan tot het oordeel komen dat zijn leven ‘voltooid’ is? Kan zij dit nader (filosofisch en moreel) onderbouwen?

In het verlengde hiervan vragen de leden van de SGP-fractie de initiatiefnemer om nader in te gaan op de ambivalentie van de doodswens, waarover onder andere in het Perspectief-onderzoek uitgebreid over geschreven is. Vanuit de praktijk blijkt dat ouderen regelmatig een moeilijke periode doormaken waarbij zij bij herhaling aangeven dat het voor hun niet meer hoeft, maar waarbij de situatie een jaar later totaal anders kan zijn doordat de context rondom de ouderen veranderd is. De zorgvuldigheidseisen die de initiatiefnemer voorstelt met betrekking tot het aantal gesprekken en de minimale tussenliggende tijd (drie gesprekken in ten minste zes maanden) schieten in zo’n situatie tekort. Erkent de initiatiefnemer dat onderliggende factoren die mogelijk een rol spelen bij de doodswens niet altijd makkelijk zijn te herkennen en ook de interventies die ingezet kunnen worden om de situatie te veranderen niet altijd eenvoudig zijn. Erkent zij dat dit ook meer omvat dan een drietal gesprekken met een levenseindebegeleider en dat hiervoor vaak specifieke medische expertise noodzakelijk is? 

In het wetsvoorstel staat de wens van de oudere centraal. De oudere beschikt over het eigen leven en beslist ook zelf of naasten betrokken worden. De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer erkent dat naasten hiermee in feite buitenspel worden gezet. De initiatiefwet bouwt geen waarborgen in als het gaat om druk/drang vanuit de omgeving. De levenseindebegeleider is niet verplicht om familie of andere naasten te spreken. De leden van de SGP-fractie vinden dit zorgelijk omdat de levenseindebegeleider, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de huisarts, in veel gevallen geen langdurige behandelrelatie met de oudere zal hebben en daardoor mogelijk minder snel signaleert dat er sociale nood of (in)directe dwang aanwezig is.

Hoe wil de initiatiefnemer dit risico ondervangen? Erkent zij dat een gesprek tussen levenseindebegeleider en naasten relevant is om bijvoorbeeld het gevoel van last te zijn voor anderen te toetsen?

Erkent zij dat ook het voor naasten traumatisch kan zijn als een gezonde kennis, vader of moeder gefaciliteerd wordt om het leven te beëindigen? De initiatiefnemer toelichten hoe is het gesteld met de nazorg voor naasten wanneer de levensbeëindiging heeft plaatsgevonden?

 4.4 Levenseindebegeleiding
De leden van de SGP-fractie hebben er grote moeite mee dat met dit initiatiefvoorstel hulp bij zelfdoding door niet-artsen mogelijk wordt gemaakt. Bestuurskundige Paul Frissen wijst er in Staat en taboe op dat met de Wtl het recht om te doden of hulp te verrichten bij zelfdoding is deels is overgeheveld van de staat naar de arts. Dit initiatiefvoorstel gaat weer een stap verder door hulp bij zelfdoding mogelijk te maken door verpleegkundigen, psychotherapeuten en gz-psychologen. De laatste twee beroepsgroepen hebben geen medische opleiding gehad. De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in debat over de euthanasiewetgeving voorstanders van euthanasie benadrukten dat zij levensbeëindiging zien als normaal medisch handelen. Dit is door de wetgever echter altijd ontkend. Tijdens de behandeling van de Wtl is door de regering gesteld dat levensbeëindigend handelen niet tot ‘normaal medisch handelen’ wordt gerekend, maar wel moet worden gezien als ‘medisch handelen’ dat behoort tot het deskundigheidsterrein van de arts. Voor zover bij de leden van de SGP-fractie bekend is levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in de jurisprudentie tot dusver ook slechts aanvaard voor zover verricht door een arts. Zij vragen de initiatiefnemer dit te bevestigen. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer nader te beargumenteren waarom in haar voorstel ook niet-artsen hulp bij zelfdoding mogen gaan verrichten. In hoeverre ziet de initiatiefnemer hulp bij zelfdoding als nog als onderdeel van het medische domein? Immers, het wordt nu ook mogelijk voor niet-medici om hulp bij zelfdoding te verrichten. Staat dit niet haaks op de uitgangspunt dat bij de Wtl is gehanteerd? Kan de initiatiefnemer beargumenteren waarom zij hierover een andere positie inneemt dan waarvan sprake in de Wtl?

De leden van de SGP-fractie vinden bij de vergelijking met de Wtl ook het volgende van belang. De arts die op grond van de Wtl overgaat tot euthanasie of hulp bij zelfdoding is een medisch geschoold professional die handelt in een breed beroepsmatig kader waarin ‘genezen’ voorop staat en niet levensbeëindiging, tenzij echt niet anders mogelijk is. De natuurlijke houding van een arts is dus ‘nee, tenzij’. De normale medische beroepsuitoefening draagt op die manier bij aan zorgvuldigheid en terughoudendheid. In het initiatiefvoorstel treedt in de plaats van de arts de ‘levenseindebegeleider’ op. Diens oriëntatie is enkel de levenseindebegeleiding en de wens daartoe van de betreffende oudere is. De vraag is welke bredere oriëntatie er dan bestaat om terughoudend te zijn in het algemeen belang van zorgvuldigheid en bescherming van het leven. Hoogleraar straf(proces)recht Paul Mevis wijst erop dat die kern van zorgvuldigheid binnen de Wtl in bij het initiatiefvoorstel ontbreekt. De doodswens is als gegeven doel de ingang van de procedure. De keuze van de oudere om verdere hulpverlening niet aan te nemen, óók als die beschikbaar is om aan het levensperspectief positieve invulling te geven, dient (immers) door de levenseindebegeleider te worden gerespecteerd.[17] De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om te reageren op deze vergelijking tussen de Wtl en haar wetsvoorstel. Kan zij daarbij aangeven hoe volgens haar de zorgvuldigheid en terughoudendheid die in de Wtl tot uitdrukking komt in de rol van de arts in haar wetsvoorstel een plek krijgt?

De leden van de SGP-fractie vragen om een expliciete bevestiging van de initiatiefnemer dat niemand gedwongen kan worden om levenseindebegeleider te worden en dus ook geen arts, verpleegkundige, gz-psycholoog of psychotherapeut verplicht is om mee te werken aan hulp bij zelfdoding op basis van deze wet. Hoe wordt voorkomen dat de keuze van een arts, verpleegkundige, gz-psycholoog of psychotherapeut om géén levenseindebegeleider te worden hen beperkt in hun carrièremogelijkheden? Hoe wil de initiatiefnemer voorkomen dat er druk wordt uitgeoefend op zorgprofessionals om hier toch aan mee te werken?  

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer ook in te gaan op de juridische positie van andere zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgden, niet zijnde de levenseindebegeleider, als zij gevraagd worden om een rol te vervullen in het proces tot het beëindigen van het leven. Bijvoorbeeld door aanwezig te zijn om tot op het laatste moment medische hulp te bieden. Mogen zij dit weigeren? 

De leden van de SGP-fractie willen graag een beter beeld krijgen van het aantal levenseindebegeleiders. Kan de initiatiefnemer een inschatting maken hoeveel mensen zich aan zullen melden voor de opleiding tot levenseindebegeleider? Uit de vierde evaluatie van de Wtl bleek dat 78% van de huisartsen het ondenkbaar vindt om euthanasie uit te voeren bij voltooid leven.[18] Hieruit maken de leden van de SGP-fractie op dat veel (huis)artsen zich dus niet zullen willen laten opleiden tot levenseindebegeleider. Het is vervolgens niet ondenkbaar dat er een relatief kleine groep levenseindebegeleiders zal ontstaan die het overgrote deel van alle verzoeken tot hulp bij zelfdoding door ouderen zal afhandelen. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reflecteren. Welke risico’s zijn er volgens haar verbonden aan een dergelijk scenario?

Een levenseindebegeleider heeft als enige taak een oudere te begeleiden naar het zelfgekozen levenseinde. De leden van de SGP-fractie vragen zich af in hoeverre het inschakelen van een levenseindebegeleider nog kan tot het maken van een andere keuze? Hoe wordt voorkomen dat zij die wel begeleider willen worden dan vrijwel altijd het door de oudere gewenste resultaat willen behalen? In hoeverre zal er bij levenseindebegeleiders in de praktijk ruimte zijn voor een andere afweging dan instemming met de wens van de oudere? De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reageren. 

4.5 Wettelijke verankering levenseindebegeleider
In de reactie op het advies van de Afdeling geeft de initiatiefnemer toe dat de keuze voor opname van de levenseindebegeleider in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) in ‘zekere zin ook deels een pragmatische’ is. De leden van de SGP-fractie vinden dit opmerkelijk te noemen. Het gaat immers om zeer principiële keuzes op het gebied van leven en dood. Daarbij past naar hun overtuiging geen pragmatisme. 

De leden van de SGP-fractie lezen in de Wet BIG dat ‘‘individuele gezondheidszorg’’ in artikel 1 van deze wet wordt gedefinieerd als ‘‘zorg die rechtstreeks betrekking heeft op een persoon en ertoe strekt diens gezondheid te bevorderen of te bewaken, het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen, waaronder geneeskunst’’. De leden van de SGP-fractie zijn er, met de Afdeling, niet van overtuigd dat doel van het initiatiefvoorstel, namelijk begeleiding bij een doodswens zónder dat sprake is van medische of psychische klachten, zonder meer strookt met deze definitie. Kan de initiatiefnemer beargumenteren waarom in haar initiatiefwet sprake is van zorg die ertoe strekt de gezondheid van de oudere te ‘‘bevorderen of te bewaken’’? 

De leden van de SGP-fractie merken daarbij op dat de initiatiefnemer stelt dat het gesprek over het levenseinde nu óók al onder het zorgdomein valt. Dit is inderdaad het geval, maar de leden van de SGP-fractie wijzen erop dat dergelijke gesprekken dan altijd vanuit een medisch perspectief plaatsvinden. Het is juist de wens van de initiatiefnemer om een wettelijke constructie te creëren voor levensbeëindiging waarbij géén sprake hoeft te zijn van medisch of psychisch lijden.

Door de levenseindebegeleider op te nemen in artikel 3 van de Wet BIG wordt het als een regulier medisch beroep erkend. De leden van de SGP-fractie menen dat er alle reden om levenseindebegeleiding eerder als een bijzondere taak dan als een regulier beroep te beschouwen. De meeste huisartsen hebben minder dan één keer per jaar met de uitvoering van euthanasie te maken. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het ermee eens is dat voor het verlenen van euthanasie en de hulp bij zelfdoding op basis van zowel de Wtl als haar initiatiefwet beter een nieuw wettelijk kader kan worden gecreëerd dan toevoeging aan de Wet BIG?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de levenseindebegeleider als beroepsbeoefenaar wordt opgenomen in artikel 3 van de Wet BIG. Voor artsen, gezondheidszorgpsycholoog, psychotherapeuten en verpleegkundigen geldt echter al dat zij als zelfstandig beroep zijn geregistreerd in artikel 3 Wet BIG. Dit betekent dat zij dubbel geregistreerd zullen zijn, met twee beroepen, namelijk hun eigenlijke beroep en het beroep als levenseindebegeleider. De leden van de SGP-fractie kunnen geen ander voorbeeld bedenken van een combinatie van registraties. Klopt het dat dit een unieke constructie is? Acht de initiatiefnemer dit wenselijk? Overigens wijzen de leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de huisarts als medisch specialist onder artikel 14 wet BIG valt. Als levenseindebegeleider wordt hij in artikel 3 Wet BIG weer als basisberoep erkend. Voor het verlenen van euthanasie en hulp bij zelfdoding op grond van de Wtl heeft hij echter geen aparte registratie nodig. 

De leden van de SGP-fractie vinden het al met al een rommelige en verwrongen constructie en vragen de initiatiefnemer het toevoegen van de levensbegeleider als beroep aan de wet BIG te heroverwegen en voor een andere oplossing te kiezen.

5. Procedure
5.1 Rol van de levenseindebegeleider
In de Wtl heeft de patiënt de keuze om het middel toe te laten dienen door de arts of zelf het middel in te nemen. De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat het initiatiefvoorstel geen ruimte biedt voor de levenseindebegeleider om over te gaan tot actieve levensbeëindiging. Wat als de situatie zich voordoet dat de oudere op het laatste moment weigert om het middel zelf te nemen? De vraag rijst ook hoe dit moet worden gezien en bewaakt in het geval dat de oudere niet in staat blijkt te zijn om zelf het middel in te nemen. Kan de initiatiefnemer dit nader toelichten? En welke rol speelt bijvoorbeeld een familielid die hierbij aanwezig is? Wat als de oudere niet in staat blijkt te zijn om het middel zelf in te nemen, maar een verzoek wordt wel toegewezen, mag een familielid de dosis dan toedienen of blijft dat logischerwijs onder de strafbaarstelling vallen?

De leden van de SGP-fractie stellen deze vragen mede tegen de achtergrond van de praktijk op grond van de Wtl, waarbij het vrijwel altijd de arts is die het dodelijke middel toedient. In slechts een zeer klein aantal van de gevallen is het de patiënt die het middel zelf inneemt. In 2023 was bij 8.860 meldingen (97,7%) er sprake van levensbeëindiging op verzoek en in 190 meldingen (2,1%) van hulp bij zelfdoding. 

De leden van de SGP-fractie missen in de toelichting aandacht voor geestelijke verzorging. Heeft de initiatiefnemer erover nagedacht of dit op enige manier onderdeel kan zijn van de levenseindebegeleiding? 

De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer het ermee eens is dat goed onderzocht moet worden of er reeds palliatieve zorg plaatsvindt of zou kunnen worden geboden. Het is bekend dat goede palliatieve praktijken nog niet overal worden toegepast. Wat voor rol kan de levenseindebegeleider hierin vervullen?  

Het is bekend dat er niet altijd voldoende budget is om iemand palliatieve zorg te bieden. Hoe wordt voorkomen dat hulp bij levenseinde wordt gezien als alternatief voor te kort schietende palliatieve zorg? Is de initiatiefnemer het ermee eens dat hiervan nooit sprake mag zijn?

5.2 De levenseindebegeleider en de (huis)arts
De arts heeft in het gewijzigde voorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling een grotere rol gekregen. De arts krijgt de plicht om inlichtingen te verschaffen aan de levenseindebegeleider. De arts heeft geen toetsende rol, maar verschaft slechts informatie over de medische situatie van de persoon in kwestie. De leden van de SGP-fractie hebben hierover een aantal vragen.

Om te beginnen wijzen zij op de opvatting van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) dat bij het beoordelen van een doodswens altijd een arts betrokken moet zijn. Zij vragen de initiatiefnemer hierop te reageren. Artsenfederatie KNMG stelt dat een doodswens door een groot aantal redenen veroorzaakt kan worden en somatische, psychische en sociale dimensies kent die elkaar bovendien kunnen versterken. In het initiatiefvoorstel ligt de verantwoordelijkheid voor het opvragen van informatie bij de levenseindebegeleider. Deze bepaalt welke en hoeveel informatie er bij de arts wordt opgevraagd. De KNMG wijst erop dat in de voorgestelde wet wordt van (huis)artsen wordt gevraagd om een medische verklaring of de doodswens van de betrokkene voortkomt uit een (nog te behandelen)  ziektebeeld, medicatie of beïnvloed wordt door verminderde wilsbekwaamheid. Volgens de KNMG is deze rol voor de (huis)arts echter niet mogelijk. Een dergelijke medische verklaring vereist immers specifieke expertise en mag bovendien alleen afgegeven worden door een onafhankelijk arts. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer hierop te reageren.

Het initiatiefvoorstel vraagt van artsen om medische verklaringen af te geven voor toegang tot levenseindebegeleiding. Het Senioren Netwerk Nederland stelt in hun position paper ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024 dat dit de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt ondermijnt, omdat artsen worden betrokken bij complexe ethische en juridische vraagstukken over hun eigen patiënten. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om hierop te reflecteren. 

De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens zich af hoe de verplichting voor de arts om informatie te verschaffen aan de levenseindebegeleider zich verhoudt tot de vrijheid voor artsen om niet mee te hoeven werken aan een zelfgekozen levenseinde. Is hier niet de gewetensvrijheid van de arts in het geding? De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in haar beantwoording in te gaan op de bestaande praktijk met betrekking tot euthanasie. Uit de wetsbehandeling van de Wtl blijkt dat artsen zijn niet verplicht om mee te werken aan een euthanasieverzoek. Zij worden geacht de patiënt binnen zeven dagen te laten weten als zij hiertegen gewetensbezwaren hebben, maar hiervoor is geen wettelijke verwijsplicht vastgelegd. De arts dient de redenen van zijn weigering toe te lichten en moet de patiënt of vertrouwenspersoon doorverwijzen naar een andere arts. Klopt het dat artsen op grond van de Wtl echter géén plicht hebben om de arts naar wie zij doorverwijzen van informatie te voorzien over de medische situatie van de patiënt? Kan de initiatiefnemer beargumenteren waarom dit dan wel moeten gaan gelden voor de Wtlo? Betekent de invoering van een informatieplicht immers niet dat artsen verplicht worden om mee te werken aan een procedure waartegen zij principiële bezwaren kunnen koesteren? Verplicht dit voorstel artsen uiteindelijk niet tot het verlenen van medewerking aan het gekozen levenseinde van een oudere zonder medische noodzaak? Hoe wordt het levenseindeverzoek afgehandeld als de huisarts van de oudere weigert informatie te verstrekken? Kan de initiatiefnemer in haar beantwoording er in ieder geval rekenschap van geven dat een verwijsplicht meer past bij normale medische zorg dan bij een situatie waarbij sprake is van een beroep op strafuitsluitingsgronden van een an sich verboden handeling? 

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen om de positie van gewetensbezwaarden expliciet in de wet te waarborgen? Hiermee zou de rechtsbescherming van deze zorgprofessionals naar hun overtuiging beter en duidelijker geregeld zijn.

De leden van de SGP-fractie spreken de vrees uit dat er vanuit patiënten druk kan ontstaan op artsen om mee te werken aan hulp bij zelfdoding. Patiënten zouden kunnen denken dat er een ‘recht’ is ontstaan op hulp bij zelfdoding, net zoals veel mensen nu blijken te denken dat er een ‘recht’ op euthanasie bestaat.[19] Hoe wil de initiatiefnemer druk op artsen voorkomen? Onderkent de initiatiefnemer dat de steun onder de Nederland bevolking voor hulp aan zelfdoding bij ouderen met een doodswens haaks staat op de grote huiver die hiervoor bestaat onder huisartsen? De leden van de SGP-fractie verwijzen opnieuw naar de vierde evaluatie van de Wtl waaruit blijkt dat 78% van de huisartsen afwijzend staat ten opzichte van euthanasie bij ‘voltooid leven’.

De leden van de SGP-fractie constateren dat er een grote discrepantie bestaat tussen de maatschappelijke steun voor hulp bij zelfdoding bij ouderen met een doodswens en de grote terughoudendheid van artsen om hiertoe over te gaan.[20] Zij wijzen erop dat de KNMG altijd tegen het initiatiefvoorstel is geweest en gebleven. Hoe reflecteert de initiatiefnemer hierop? Erkent zij dat dit problematisch zal zijn voor de uitvoering van de wet?

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat veel mensen waarde hechten aan de rol van de (huis)arts bij de besluitvorming over wensen rondom het levenseinde. Zij menen dat die waarde gaat verloren als die rol door de levenseindebegeleider wordt overgenomen. Kan de initiatiefnemer hierop reflecteren?

De Afdeling stelt dat de oudere voor een weloverwogen verzoek volledig inzicht zou moeten hebben in de oorzaken van het lijden en de (on)mogelijkheid van het verminderen of wegnemen daarvan.[21] Echter, het initiatiefvoorstel legt de verantwoordelijkheid voor het opvragen van informatie bij de levenseindebegeleider en bepaalt (voorgestelde artikel 3) dat deze alleen gezondheidsinformatie hoeft op te vragen die nodig is om te voldoen aan de zorgvuldigheidseisen bedoeld in het voorgestelde artikel 2. Is hiermee voldaan aan het advies van de Afdeling of moet dit eigenlijk scherper in de wet worden geformuleerd?

5.3 Gesprekken met de levenseindebegeleider
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om in te gaan op de volgende, niet ondenkbeeldige situatie. Aangezien de doodswens van ouderen kan fluctueren of zelfs helemaal verdwijnen, is het voor te stellen dat de doodwens van de oudere op het moment dat hij een gesprek heeft met de levenseindebegeleider sterker of juist zwakker kan zijn dan in de tussenliggende periode het geval is. Hoe wordt dit meegewogen in de gesprekken die de levenseindebegeleider voert? Het kan zelfs zo zijn dat de doodswens bij de oudere tussen de gesprekken in verdwijnt, om later weer terug te keren. Hoe moet dit door de levenseindebegeleider worden opgemerkt als de oudere dit niet uit zichzelf benoemt?  

De leden van de SGP-fractie vragen of het mogelijk is om een verzoek tot zelfdoding te doen dat pas in de verre toekomst geëffectueerd zal worden? Stel dat een 75-jarige het verzoek doet om over 1 jaar, of over 10 jaar hulp bij zelfdoding te ontvangen. Het wetsvoorstel verplicht niet tot een aanvullend gesprek als er lange tijd verstrijkt tussen het verplichte derde gesprek en het moment dat de oudere zijn leven zou willen beëindigen. Na het verplichte derde gesprek met de levenseindebegeleider kan er van alles gebeuren en de wil om te sterven kan verdwenen zijn. Hoe wordt dan gewaarborgd dat er niet in strijd met de overige zorgvuldigheidseisen wordt gehandeld?

De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in te gaan op de situatie waarbij (blijkt dat) de oudere lijdt aan dementie? In hoeverre wordt de doodswens dan nog behandeld door de levenseindebegeleider? Wat als de drie gesprekken reeds zijn geweest en daarná blijkt dat de oudere dementie heeft? 

5.6 Toezicht achteraf
Net als in de Wtl kent het initiatiefvoorstel Regionale Toetsingscommissies (RTE). De leden van de SGP-fractie hebben bij de parlementaire behandeling van de euthanasiewetgeving steeds de stelling betrokken dat elk geval van levensbeëindigend handelen in principe aan de rechter zou moeten worden voorgelegd.[22] Genoemde leden staan nog steeds op dit standpunt. Zij beargumenteren dit vanuit het geweldsmonopolie van de overheid. Daar komt bij dat als de toetsing achteraf plaatsvindt de oudere niet meer kan worden ondervraagd. Bij eventuele fouten is de situatie onomkeerbaar geworden. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij bereid is om een dergelijke procedure, waarbij dus vooraf en niet achteraf juridisch wordt getoetst, te overwegen. 

In de beoogde RTE in het kader van het initiatiefvoorstel is niet per definitie voorzien in een aparte medische vertegenwoordiger. De initiatiefnemer stelt voor om een jurist als voorzitter te benoemen, en daarnaast een levenseindebegeleider en een ethicus als leden. Deze levenseindebegeleider zou arts of verpleegkundige kunnen zijn, maar dit hoeft niet per se het geval te zijn. De leden van de SGP-fractie vinden dit problematisch, aangezien in het proces om te komen tot hulp bij zelfdoding gebruik moet worden gemaakt van het medische dossier van de oudere. Nu er in de RTE niet wordt voorzien in de verplichte aanwezigheid van een arts, ontbreekt de benodigde deskundigheid met betrekking tot medische aspecten. Sterker nog, als de levenseindebegeleider die de zelfdoding heeft gefaciliteerd geen arts of verpleegkundige was en de tweede levenseindebegeleider óók niet, dan is de beoordeling van de situatie van de oudere vanuit medisch oogpunt zeer mager geweest. Zij vragen de initiatiefnemer dan ook om de voorgestelde samenstelling van de RTE te heroverwegen en de rol van de arts hierin veel steviger te positioneren dan nu het geval is.

De leden van de SGP-fractie vragen of de vergelijkbaarheid en tegelijkertijd het verschil tussen de RTE in de Wtl en de RTE in het voorliggende wetsvoorstel niet tot begripsverwarring zal leiden? Zij wijzen erop dat de initiatiefnemer ook nog heeft voorgesteld om de beide RTE in één organisatie onder te brengen. De SGP kan zich voorstellen dat voor een buitenstaander het verschil dan wegvalt. 

De leden van de SGP-fractie hebben bij de behandeling van de Wtl de vrees uitgesproken dat de functie van de RTE in de praktijk niet meer zou zijn dan die van ‘‘stempelautomaat’’.[23] Helaas is inderdaad gebleken dat door de RTE slechts een zeer kleine minderheid van de euthanasiemeldingen als ‘vragen oproepend’ wordt gezien, terwijl het aantal euthanasiemeldingen jaar op jaar stijgt en de categoriën patiënten die een beroep doen op de Wtl de afgelopen decennia zijn uitgebreid. Zij wijzen ook op een uitspraak van een voormalig lid van de RTE dat ethische argumenten in de toetsingspraktijk als ‘‘minder relevant lijken te worden gezien’’ dan juridische argumenten, waardoor de ‘‘gepubliceerde oordelen van de RTE niet altijd een compleet beeld geven van de dilemma’s die zich in de euthanasiepraktijk voordoen’’.[24] Als de toetsingspraktijk van de Wtl al zo summier blijkt te zijn, wat moet dan worden verwacht van de toetsingspraktijk van het initiatiefvoorstel waarvan de zorgvuldigheidseisen ook nog eens zo zijn geformuleerd dat de levenseindebegeleider eigenlijk geen ruimte heeft om af te wijken van de beslissing van de oudere in kwestie? 

6. Constitutionele aspecten
6.2 EVRM
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer of zij het eens is met de Afdeling die stelt dat uit artikel 8 EVRM niet een verplichting voor de overheid voortvloeit om een gekozen levensbeëindiging te faciliteren? 

Erkent de initiatiefnemer dat aan artikel 8 EVRM geen recht op zelfbeschikking in verband met het eigen levenseinde of recht op hulp bij zelfdoding kan worden ontleend en dus ook geen plicht voor de overheid om dit te faciliteren? De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer erkent dat met dit wetsvoorstel er dus geen nationaal verankerd ‘recht’ op hulp bij zelfdoding kan ontstaan?

In het verlengde van het ontbreken van de plicht voor de overheid om een zelfgekozen levenseinde te faciliteren, hebben de leden van de SGP-fractie de volgende vraag. Is de initiatiefnemer het ermee eens dat, hoewel aan artikel 8 EVRM grote waarde mag worden gehecht aan de persoonlijke autonomie (zelfbeschikking), dit niet hetzelfde gewicht mag worden toegekend als aan de plicht voor de overheid om het leven te beschermen vanuit artikel 2 EVRM? Is zij het ermee eens wat de Afdeling hierover opmerkt, namelijk dat de wetgever bij de weging van beginselen van autonomie en zelfbeschikking uit moet gaan van de beschermwaardigheid van het individuele leven, omdat de wetgever een bredere afweging heeft te maken met het oog op de bescherming van zwakke en kwetsbare mensen?[25]

Erkent de initiatiefnemer dat het recht op zelfdoding onmogelijk kan worden afgeleid uit de artikelen van het EVRM omdat dit regelrecht indruist tegen het in artikel 2 bepaalde recht op leven dat de overheid dient te beschermen?  Mocht de initiatiefnemer die mening wel zijn toegedaan, hoe verklaart zij deze discrepantie? 

Prof. Mevis wijst erop dat het onzeker is of de regeling die de initiatiefwet wordt voorgesteld stand zou houden bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.[26] Hij stelt dat bijvoorbeeld het leeftijdscriterium daarbij de aandacht zal kunnen trekken. De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer om hierop te reageren. Wat is haar inschatting van de juridische houdbaarheid van het voorstel?

 7. Bescherming persoonsgegevens
7.1 EVRM
De leden van de SGP-fractie lezen dat de initiatiefnemer de grote maatschappelijke steun voor het voorstel gebruikt als argument voor het mogelijk maken van gegevensuitwisseling. Een beperking van de privacy is immers alleen mogelijk als deze noodzakelijk is in een democratische samenleving. Zij vragen echter nader in te gaan op de het feit dat er juist onder artsen grote terughoudendheid bestaat voor haar wetsvoorstel. Het is niet ondenkbaar dat artsen om die reden ook terughoudend zullen zijn met het delen van informatie, ook als dat wettelijk mogelijk wordt gemaakt. Hoe heeft de initiatiefnemer dit meegewogen? 

9. Consultatie
De leden van de SGP-fractie constateren dat de consultatie in december 2016 heeft plaatsgevonden. Dat is inmiddels ruim acht jaar geleden. Heeft de initiatiefnemer overwogen om een tweede mogelijkheid te geven aan organisaties om op haar wetsvoorstel te reageren? Zo nee, is zij hiertoe alsnog bereid? 

Het valt de leden van de SGP-fractie op dat er vanuit de juridische wereld vrij beperkt is gereageerd op de consultatie. Is de initiatiefnemer bereid om in ieder geval nog advies in te winnen bij het Openbaar Ministerie en het College voor de Rechten van de Mens?

II. ARTIKELGEWIJS
Artikel 1 Definities
Naar aanleiding van de ‘‘oudere’’ vragen de leden van de SGP-fractie of de initiatiefnemer kan verduidelijken of de leeftijdsgrens van 75 jaar geldt voor het moment dat de oudere een verzoek indient bij een levenseindebegeleider, of betrekking heeft op het moment dat de zelfdoding daadwerkelijk plaatsvindt. Met andere woorden, zou ook een 74-jarige al een verzoek kunnen doen, die pas wordt geëffectueerd als deze de leeftijd van 75 jaar heeft bereikt? 

Artikel 2 Zorgvuldigheidseisen
Moet aan alle zorgvuldigheidseisen zijn voldaan voordat overgegaan kan worden tot hulp bij zelfdoding? Zo ja, dan adviseren de leden van de SGP-fractie om aan het einde van de zin van onderdeel h het woordje ‘en’ toe te voegen. Ter vergelijking wijzen zij op het woordje ‘en’ in artikel 2, lid 1, onderdeel e Wtl. 

Waarom is in onderdeel c niet gekozen voor een verplichting voor de oudere om, indien hij directe naasten heeft, deze te betrekken bij zijn verzoek om hulp bij zelfdoding? Wat gebeurt er als de familie zich blijft verzetten tegen de zelfdoding?

Naar aanleiding van onderdeel d vragen de leden van de SGP-fractie hoe de levenseindebegeleider de vrijwilligheid toetst zonder gesproken te hebben met naasten?

Waarom is in onderdeel e niet gekozen voor dezelfde formulering als in artikel 2, lid 1,  onderdeel d Wtl, namelijk ‘‘met de patiënt (oudere) tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was’’?

Is het met oog op privacy en vervalsing niet veiliger om onderdeel f te beperken tot een actuele schriftelijke verklaring, in plaats van ook audiovisuele middelen toe te staan?

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de toelichting naar aanleiding van onderdeel f onderstreept dat alleen wilsbekwame personen hulp bij zelfdoding mogen krijgen. Zij herinneren eraan dat bij de Wtl jarenlange discussie is geweest over euthanasie en hulp bij zelfdoding bij mensen met dementie of psychiatrische problematiek. Is ook deze laatste groep uitgesloten van het initiatiefvoorstel? 

Artikel 3 Verstrekken van inlichtingen en gegevensverwerking
Kan de passage ‘‘voor zover dit noodzakelijk is’’ nader worden toegelicht? Ligt de verantwoordelijkheid hiervoor volledig bij de levenseindebegeleider of kan ook de arts bepalen welke informatie noodzakelijk is te delen of niet?

Artikel 5 Voorschrijven en verstrekken middelen tot zelfdoding
De leden van de SGP-fractie vragen de initiatiefnemer in te gaan op de vraag of een apotheker, apotheekmedewerker of ander hulpverlener verplicht is om mee te werken aan het verstrekken van middelen voor de hulp bij zelfdoding op basis van deze wet. Indien dit niet het geval is, hoe is hun gewetensvrijheid precies juridisch beschermd? 

Artikel 8 Instelling, samenstelling, benoeming, ontslag en bezoldiging
De leden van de SGP-fractie doen de suggestie om de commissie uit te breiden naar een commissie met een oneven aantal leden, waaronder in elk geval één jurist, levenseindebegeleider, arts en ethicus. Het is gebruikelijk dat de RTE bestaan uit drie leden, maar de leden van de SGP-fractie zien niet in waarom dit er ook niet vijf zouden kunnen zijn, mede gelet op het gewicht van de besluiten die worden genomen. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de initiatiefnemer.  

Artikel 11 Vaststelling en bekendmaking oordeel commissie
Voor de werkwijze van de RTE wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de werkwijze van de Wtl. De leden van de SGP-fractie vragen zich echter af waarom er niet voor gekozen is voor een werkwijze waarbij meer transparantie wordt betracht bij alle dossiers. Hoogstwaarschijnlijk zal er sprake zijn van veel minder meldingen dan bij de Wtl. Kan de initiatiefnemer hierop reageren? 

Artikel 16 Wijziging Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
Er wordt in artikel 32 Wet BIG gesproken over ‘‘verpleegkundigen’’. Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk of de initiatiefmeester wil dat zowel MBO- als HBO-verpleegkundigen hulp bij zelfdoding mogen verrichten en of de Wet BIG hierin een onderscheid kent. Kan zij dit toelichten?  

De leden van de SGP-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat er verwarring ontstaat over bevoegdheden van zorgverleners. Immers, er zijn straks artsen die euthanasie en hulp bij zelfdoding verrichten op grond van de Wtl en hulp bij zelfdoding op grond van het initiatiefvoorstel. Er zullen artsen zijn die vanwege gewetensbezwaren geen euthanasie verlenen én geen hulp bij zelfdoding verrichten. En er zullen verpleegkundigen zijn die wel hulp bij zelfdoding mogen verlenen op grond van dit initiatiefvoorstel, maar dan weer geen euthanasie en geen hulp bij zelfdoding op grond van de Wtl. De leden van de SGP-fractie kunnen zich voorstellen dat dit voor ouderen verwarrend kan overkomen. Hoe gaat de afbakening tussen de Wtl en het initiatiefvoorstel er in de praktijk uitzien?

Artikel 27 Inwerkingtreding
De initiatiefnemer wil de wet gefaseerd in werking laten treden. Eerst zal de eerste lichting levenseindebegeleiders moeten zijn opgeleid, voordat de wet in werking kan treden. Hoe lang zal het naar verwachting duren voordat er een opleiding is gecreëerd, wie zal daar naar verwachting bij betrokken zijn? Hoeveel tijd zal zich naar verwachting voltrekken tussen het moment dat de wet onverhoopt aangenomen zou worden en volledig in werking kan treden. 

---
 

[3] Paul Frissen, Staat en taboe. Politiek van de goede dood (Amsterdam 2018), p. 42.

[4] Van Wijgaarden e.a, Perspectieven op de doodswens van ouderen die niet ernstig ziek zijn, p. 164.

[5] Memorie van Toelichting, paragraaf 3. 

[7] Van Wijngaarden e.a., Perspectieven op de doodswens van ouderen die niet ernstig ziek zijn, p. 164.

[8] Idem, p. 165.

[9] Zie het position paper van prof. Paul Mevis ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024.

[10] R. Röling en N. Valk, Digitale peiling levenseinde. DirectResearch in opdracht van NPV-Zorg voor het leven (Amsterdam 2020).

[11] Zie het position paper van dr. Els van Wijngaarden ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024

[13] Corona Gezondheidsmonitor Volwassenen en Ouderen 2022 GGD'en, CBS en RIVM. Zie deze webpagina.

[14] Position paper Senioren Netwerk Nederland voor het rondetafelgesprek op 9 december 2024.

[15] Frissen, Staat en taboe, p. 95.

[16] Fransien van ter Beek, ‘Voltooid leven-wet: uitstel is geen afstel’, in: Relevant (december 2023), p. 7.

[17] Zie het position paper van prof. Paul Mevis ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024.

[18] Van der Heide A, Legemaate J, Onwuteaka-Philipsen B, Bosma F, Delden H van, Mevis P. et al. Vierde evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Den Haag, ZonMw 2023), p.148.

[19] Zie het onderzoek van de NVVE uit 2022 hierover. 

[21] Kamerstukken 35534, nr. 6, 21.

[22] Zie bijvoorbeeld Kamerstukken 26 691, nr. 22, p. 51.

[23] Kamerstukken 26 691, nr. 22, p. 56.

[24] Berna van Baarsen, «Een schriftelijke wilsverklaring is nog geen euthanasieverzoek. Misverstanden bij de interpretatie van wetsartikel 2 lid 2 Wtl», in: Nederlands Juristenblad, 7 februari 2020, aflevering 5, pp. 314–321.

[25] Kamerstukken 35534, nr. 6, p. 18.

[26] Zie het position paper van prof. Mevis ter voorbereiding op het rondetafelgesprek van 9 december 2024.